Trekgat Berghuizen

Woeste gronden en het Trekgat Berghuizen

Trekgat Berghuizen

Woeste gronden

Schaatsen op het Trekgat. Op de achtergrond de theologische school en de pastorie.

Vroeger toen er nog weinig mensen woonden in de Weerwilliger Bergen was hier voornamelijk woeste grond, heide met zo hier en daar wat bos en dennenbomen.

Aan de zuidoostkant van het Trekgatwaren heuveltjes gevormd, ontstaan in de ijstijd. Helaas is later veel zand afgegraven, gebruikt door de eigenaren en afgevoerd voor de wegenbouw. In opdracht van de heer Gerrit Jacobs Withaar werd rond 1830 uit het Trekgat turf getrokken. De familie G.J. Withaar woonde op De Weidenweg 52.
Withaar was veenbaas in de Weerwilliger Bergen, in het gedeelte wat nu Berghuizen wordt genoemd. De boerderij en het Trekgat waren eigendom van deze familie. Een kleinzoon van Withaar, Willem Klaas Geerts is later door vererving eigenaar geworden. De heer Geerts verkocht zijn bezit aan de baron J.H. de Vos van Steenwijk. In 1948 is het bezit van jonker Arend en jonker Jan de Vos van Steenwijk uit de Wijk geschonken aan Natuurmonumenten.

In het Trekgat groeide de krabbenscheer. ’s Zomers leek het meer, meer op een donkergroene weide, dan op een trekgat. Veel watervogels, eenden en ook een meeuwensoort “de stern” kwam er ’s zomers zes weken om te broeden en de jongen groot te brengen. Door onbekende oorzaak is de krabbenscheer verdwenen, zo maar van het ene op het andere jaar. De stern komt niet meer en de andere watervogels die zich anders beschermd voelden tussen de krabbenscheer zijn ook sterk uitgedund. Al die vogels bouwden hun nesten op de krabbenscheer.

Er is altijd gedacht dat het Trekgat een pingoruïne was, maar recent (2022) onderzoek uitgevoerd door Landschapsbeheer Drenthe en de Universiteit van Utrecht, in kader van het Pingo Programma, blijkt het Trekgat een uitblazingskom te zijn.
Uitblazingskommen ontstonden in de laatste ijstijd; het Weichselien. Deze periode werd gekenmerkt door extreme kou en droogte en eindigde ongeveer 12.000 jaar geleden.
De grond was permanent bevroren, maar geen landijs, zoals in de ijstijd daarvoor. Uitblazingskommen hebben in dit gebied een ondergrond die deels bestaat uit dekzand en deels uit smeltwaterzand. Dit zand is meegekomen met de ijskap uit een eerdere ijstijd, het Saalien.
In de laatste ijstijd stond er bijna altijd een harde wind in een vrijwel kaal landschap. Deze veroorzaakte winderosie en zo werd zand verplaatst en vormde zich een deken van dekzand op het oude reliëf.
Ook werd door deze wind het dekzand op sommige plekken weer opnieuw opgepakt waardoor er laagten in het dekzand ontstonden, waaronder een slecht doorlatende laag ligt. De wind blies het dekzand weg tot op de natte en/of bevroren ondergrond. Daar verliest de wind het van het natte zand.

De meeste uitblazingskommen zijn ondiepe kommen waarin het regenwater als in een afwasteil wordt verzameld. In de loop van de eeuwen zorgden plantenresten voor het ontstaan van veen. Dit veen is er veelal in de laatste anderhalve eeuw er weer uitgehaald en gebruikt als brandstof. Verschillen tussen een uitblazingskom en pingoruïne is de vorm van de bodem, de uitblazingskom heeft een vlakke bodem van max 2.80 m diepte en de pingoruïne heeft een conische of kegelvormige bodem met een diepte 2,50-20 m.


Met dank aan Anja Verbers, Landschapsbeheer Drenthe.

Bron:  www.historieruinerwold.nl  Beeldbank.